Artikel

Nummer 2023-32
Auteurs
Titel Het Haags Vonnissenverdrag: een game changer in Nederland? Een rechtsvergelijkende analyse tussen het verdrag en het commune IPR
Bron NIPR 2023, afl. 4, p. 573-596
PDF /pdf/2023-32.pdf
Trefwoorden
Verdragen
Wetgeving
  • Rv art. 431
Artikel

Het 2019 Haags Vonnissenverdrag: een game changer in Nederland? Een rechtsvergelijkende analyse tussen het verdrag en het Nederlandse commune IPR

Birgit van Houtert*

Abstract

On 1 September 2023, the 2019 Hague Judgments Convention (HJC) entered into force in the Netherlands. This article examines whether the HJC can be considered as a game changer in the Netherlands. Therefore, a legal comparison has been made between the HJC and Dutch Private International Law (PIL) on the recognition and enforcement of non-EU judgments in civil and commercial matters. This article shows that the HJC can promote the recognition and enforcement of judgments rendered by non-EU countries in the Netherlands mainly because of the facultative nature of the grounds for refusal in Article 7 HJC. Furthermore, the complementary effect of Dutch PIL on the basis of Article 15 HJC facilitates recognition as some indirect grounds of jurisdiction are broader or less stringent, and some grounds are lacking in Article 5(1) HJC. Compared to the uncodified Dutch PIL, the HJC provides procedural advantages as well as legal certainty that is beneficial to cross-border trade, mobility and dispute resolution. Moreover, preserving the foreign judgment, instead of replacement by a Dutch judgment, serves to respect the sovereignty of states as well as international comity. Despite the limited scope of application, there is an added value of the HJC in the Netherlands because of its possible application by analogy in the Dutch courts, as a Supreme Court’s ruling shows. The Convention can also be an inspiration for the future codification of the Dutch PIL on the recognition and enforcement of foreign judgments regarding civil matters. Furthermore, the application of the Convention by analogy will contribute to international legal harmony. Based on the aforementioned (potential) benefits and added value of the HJC, this article concludes that this Convention can be considered as a game changer in the Netherlands.

1. Inleiding

Sinds 1992 beoogt de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (hierna HCvIPR) op mondiaal niveau een verdrag tot stand te brengen betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.1 In 2005 is een gedeeltelijke consensus bereikt door middel van het Haags Forumkeuzeverdrag,2 en op 2 juli 2019 in de vorm van het Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke en handelszaken, ook wel genoemd het Haags Vonnissenverdrag (hierna HVoV).3

Op 29 augustus 2022 is de EU, m.u.v. Denemarken, toegetreden tot het HVoV.4 Sinds de inwerkingtreding op 1 september 2023 kan de Nederlandse rechter geconfronteerd worden met dit verdrag in geval van een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis gewezen door een gerecht van een verdragsstaat exclusief de EU-lidstaten.5

De vraag rijst of de regelgeving in het HVoV de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen bevordert ten opzichte van het Nederlandse commune IPR. Deze bijdrage onderzoekt of het HVoV kan worden beschouwd als een game changer in Nederland door een rechtsvergelijking te maken tussen dit verdrag en het Nederlandse commune IPR betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen in burgerlijke en handelszaken (hierna commune IPR). Uit deze bijdrage zal blijken dat een rechtsvergelijkende analyse niet alleen relevant is in het kader van de mogelijke complementaire werking van het commune IPR op basis van artikel 15 HVoV,6 maar ook voor de eventuele analogische toepassing van het verdrag door Nederlandse rechters en de Nederlandse wetgever.7 Tot slot zullen de (mogelijke) voordelen en toegevoegde waarde van het HVoV vanuit het Nederlandse perspectief worden uiteengezet.

2. Toepassingsgebieden van het HVoV

2.1 Geografisch en temporeel toepassingsgebied

Wat betreft het geografisch toepassingsgebied bepaalt artikel 1 lid 2 HVoV dat het verdrag van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging in een verdragsluitende staat van een vonnis gegeven door een gerecht van een andere verdragsluitende staat op voorwaarde dat geen van beide staten een kennisgeving tot het niet ontstaan van wederzijdse betrekkingen overeenkomstig artikel 29 lid 2 of lid 3 HVoV heeft gedaan. Het commune IPR is daarentegen toepasselijk indien een vonnis afkomstig is uit een niet-EU land waar Nederland geen verdragsrelatie mee heeft.

Inzake het temporeel toepassingsgebied vereist artikel 16 HVoV dat het verdrag reeds in werking is getreden tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat op het tijdstip waarop de procedure waaruit het vonnis voortvloeide werd ingesteld.

2.2 Materieel toepassingsgebied

Voor het materieel toepassingsgebied hanteert artikel 1 lid 1 HVoV het autonome begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ als hoofdonderwerp van de procedure waarop het vonnis betrekking dient te hebben.8 Artikel 2 lid 4 HVoV verduidelijkt dat het verdrag van toepassing kan zijn als een staat in de hoedanigheid van een private partij heeft deelgenomen aan de procedure waaruit het vonnis is voortgevloeid.9 Daarnaast verklaart artikel 2 lid 5 HVoV dat het verdrag onverlet laat de voorrechten en immuniteiten van staten of van internationale organisaties.

In het commune IPR leidt immuniteit van jurisdictie10 ertoe dat een vonnis niet kan worden erkend omdat de bevoegdheid van de vreemde rechter niet kan worden gebaseerd op een internationaal aanvaarbare bevoegdheidsgrond.11 Volgens de Nederlandse rechtspraak kan immuniteit van jurisdictie van vreemde staten alleen gelden ter zake van ‘zuivere overheidshandelingen (acta iure imperii)’ dus niet voor ‘handelingen die de staat in het rechtsverkeer heeft verricht op voet van gelijkheid met particulieren (acta iure gestionis)’.12 ‘Naast een beroep op immuniteit van jurisdictie kan een vreemde staat respectievelijk een internationale organisatie ingevolge art. 13a Wet AB een beroep op immuniteit van executie doen.’13 Volgens de Hoge Raad geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat een presumptie van immuniteit van executie, ‘die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden’.14 In dit verband is het irrelevant of de executie betrekking heeft op een vordering die haar grondslag vindt in een ‘actum iure gestionis’ van de vreemde Staat.15

Verder biedt artikel 2 lid 1 HVoV een opsomming van de onderwerpen die zijn uitgesloten van het materiële toepassingsgebied zoals familierechtelijke aangelegenheden, insolventie, het vervoer van passagiers en goederen, grensoverschrijdende verontreiniging van de zee, smaad, de persoonlijke levenssfeer, en intellectuele eigendom. Daarnaast kunnen verdragsstaten op basis van artikel 18 HVoV een verklaring afleggen dat het verdrag materieel niet toepasselijk is op bepaalde aangelegenheden. Het commune IPR heeft een ruimer materieel toepassingsgebied aangezien het in beginsel betrekking heeft op de erkenning en tenuitvoerlegging van alle civielrechtelijke vonnissen, waaronder bijvoorbeeld vonnissen betreffende faillissement en familierechtelijke aangelegenheden zoals gezag en alimentatie vallen.16

2.2.1 ‘Vonnis’

Artikel 3 lid 1 sub b HVoV definieert een vonnis als een beslissing ten gronde, met inbegrip van een beschikking of een bevel, gegeven door een gerecht, inclusief een vaststelling van de proceskosten betreffende een beslissing ten gronde die uit hoofde van het HVoV kan worden erkend en ten uitvoer gelegd. Onder een vonnis in het commune IPR wordt ‘elke rechterlijke beslissing’ verstaan.17 De term ‘gerecht’ in artikel 3 lid 1 sub b HVV moet autonoom worden geïnterpreteerd en verwijst naar autoriteiten die deel uitmaken van het gerechtelijke apparaat van een staat. Administratieve autoriteiten en notarissen vallen hier dus niet onder.18 Op grond van het commune IPR zijn authentieke akten verleden buiten Nederland en beschikkingen van vreemde administratieve autoriteiten wel vatbaar voor erkenning.19

Gerechtelijke schikkingen kunnen onder bepaalde voorwaarden ingevolge artikel 11 HVoV op dezelfde wijze ten uitvoer worden gelegd als een vonnis. Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt dat schikkingen die door het gerecht van een vreemde staat zijn goedgekeurd vatbaar zijn voor erkenning en tenuitvoerlegging op basis van het commune IPR.20

Een tussentijdse bewarende maatregel betreft ingevolge artikel 3 lid 1 sub b HVoV geen vonnis in de zin van het HVoV.21 Ingevolge de Nederlandse rechtspraak en rechtsliteratuur zijn vonnissen inhoudende voorlopige beslissingen, zoals voorlopige voorzieningen, wel vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in het commune IPR.22 Ex parte bevelen tot betaling van onbetwiste geldelijke vorderingen worden ook niet beschouwd als vonnissen in de zin van het HVoV.23 Vanwege het niet horen van de gedaagde zullen maatregelen die ex parte worden gegeven in het commune IPR vaak niet worden erkend vanwege de tweede Gazprombank-voorwaarde van behoorlijke rechtspleging.24

3. Rechtsvergelijkende analyse van erkenning en tenuitvoerlegging

3.1 Systematiek inzake de erkenning en tenuitvoerlegging

Het Vonnissenverdrag hanteert op grond van artikel 4 lid 1 HVoV het beginsel van de circulatie van vonnissen tussen verdragsstaten op basis van de volgende tweeledige systematiek. Ten eerste geldt dat de aangezochte rechter een vreemd vonnis in beginsel moet erkennen en ten uitvoer leggen indien de bevoegdheid van het gerecht van herkomst kan worden gebaseerd op een van de gronden in artikel 5 HVoV met inachtneming van de exclusieve grond in artikel 6 HVoV. Ingevolge het commune Nederlandse IPR geldt dat vreemde burgerlijke vonnissen in beginsel alleen worden erkend mits voldaan is aan de vier Gazprombank-voorwaarden.25 In paragraaf 3.3 zal in het kader van de eerste Gazprombank-voorwaarde een vergelijking worden gemaakt met de indirecte bevoegdheidsgronden in het HVoV. De rechter heeft op basis van de limitatieve gronden in artikel 7 HVoV echter de discretionaire bevoegdheid om de erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te weigeren. In paragraaf 3.4 zal een vergelijking worden gemaakt tussen de overige Gazprombank-voorwaarden die overeenkomen met de weigeringsgronden in artikel 7 HVoV maar desalniettemin een imperatief karakter hebben. Ten tweede bevat het HVoV een ‘minimum standaard’ voor de erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen; het favor recognitionis-beginsel neergelegd in artikel 15 HVoV staat toe dat met inachtneming van artikel 6 HVoV een vonnis kan worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van het nationale recht van de aangezochte staat.26

3.2 De rol van de uitvoerbaarheid en onherroepelijkheid van een vreemd vonnis

Artikel 4 lid 3 HVoV bepaalt dat een vonnis op grond van het HVoV alleen wordt erkend indien het rechtsgevolg heeft in de staat van herkomst. Op grond van het verdrag is voor de erkenning niet vereist dat het vonnis onherroepelijk dan wel definitief is d.w.z. dat er geen mogelijkheid meer is tot het instellen van rechtsmiddelen.27 De Hoge Raad stelt eveneens niet als voorwaarde voor erkenning dat het vreemde vonnis onherroepelijk is in de staat van herkomst.28 Met verwijzing naar artikel 4 lid 4 HVoV heeft de Hoge Raad ook geoordeeld dat de Nederlandse rechter een verzoek tot erkenning op basis van de Gazprombank-voorwaarden kan uitstellen of weigeren ‘indien de buitenlandse beslissing niet onherroepelijk is, dat wil zeggen dat tegen de buitenlandse beslissing in de staat van herkomst een rechtsmiddel is ingesteld of de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken’.29 Gelijk aan artikel 4 lid 4 HVoV vormt een weigering geen belemmering voor een hernieuwd verzoek om erkenning van het vonnis.30 In geval van erkenning van het vonnis kan de rechter de voorwaarde opleggen dat de partij die om erkenning verzoekt zekerheid stelt voor schadevergoeding ingeval het vonnis wordt vernietigd of gewijzigd.31

Voor de tenuitvoerlegging vereist artikel 4 lid 3 HVoV dat het vonnis uitvoerbaar is in de staat van herkomst. In het Gazprombank-arrest is beslist dat een vordering tot veroordeling overeenkomstig het vreemde vonnis op grond van artikel 431 lid 2 Rv kan worden afgewezen indien het vonnis in het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is.32 Het begrip ‘uitvoerbaar’ ziet uitsluitend ‘op de formele uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing, en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd’.33 Volgens de Hoge Raad kan onder meer sprake zijn van een beletsel betreffende de formele uitvoerbaarheid ‘indien tegen de (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld, dan wel de beslissing door een hogere rechterlijke instantie van het land van herkomst is vernietigd’, of ingeval een termijn is bepaald waarbinnen de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd en deze termijn nog niet is aangevangen dan wel reeds is verstreken.34 Voornoemde beletselen komen grotendeels overeen met de redenen voor niet-uitvoerbaarheid volgens het HvoV, namelijk indien de uitvoerbaarheid van een vonnis is opgeschort vanwege (de mogelijkheid tot) hoger beroep of een vonnis in hoger beroep is vernietigd.35

Volgens het verdrag is ook sprake van een beletsel betreffende de uitvoerbaarheid indien de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging in de staat van herkomst is verlopen,36 terwijl de Hoge Raad heeft beslist dat dit geen beletsel vormt.37 Het HVoV bepaalt bovendien dat geen beroep kan worden gedaan op een langere verjaringstermijn in de aangezochte staat indien het vreemde vonnis niet meer uitvoerbaar is in de staat van herkomst.38 Vanwege deze uitdrukkelijke afwijking van de hoofdregel in artikel 13 lid 1 HVoV, inhoudende de erkenning en tenuitvoerlegging op grond van het procesrecht van de aangezochte staat, lijkt er dus op basis van het favor executionis-beginsel in artikel 15 HVoV geen ruimte meer te zijn voor de toepassing van een langere Nederlandse verjaringstermijn.

3.3 Indirecte bevoegdheidsgronden

Op grond van zowel het HVoV als het commune IPR dient de Nederlandse rechter de toepasselijkheid van de indirecte bevoegdheidsgronden te beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden van de casus; de daadwerkelijke bevoegdheidsgrond van het gerecht van de staat van herkomst is irrelevant.39 Terwijl de indirecte bevoegdheidsgronden in de artikelen 5 en 6 HVoV limitatief worden opgesomd, zijn deze in het commune IPR niet gecodificeerd. Ter bepaling van internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgronden in het commune IPR is in de Nederlandse rechtspraak en literatuur betoogd dat relevante internationale verdragen en EU-verordeningen kunnen dienen als aanwijzing40 dan wel hulpmiddel.41 Gezien de uitgebreide onderhandelingen door de wereldwijde leden van de HCvIPR berust het HVoV op een consensus die breed wordt gedragen, waardoor het aannemelijk is dat de bevoegdheidsgronden in de artikelen 5 en 6 HVoV als internationaal geaccepteerd zouden kunnen worden beschouwd.42 De Nederlandse rechter dient ingevolge het commune IPR niettemin in casu na te gaan of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter berust op een ‘naar Nederlandse opvattingen internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond’.43

Gezien voornoemde mogelijke analogische toepassing van de ‘Haagse’ indirecte bevoegdheidsgronden zal in de volgende paragrafen dan ook worden onderzocht in hoeverre deze gronden overeenkomen met de gronden die aan de hand van Nederlandse waarden en normen op basis van de Nederlandse rechtspraak, en de rechtsliteratuur, tot dusver geaccepteerd worden als internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgronden. De rechtsvergelijkende analyse zal ook relevant zijn vanwege de eventuele complementaire werking van de ‘Nederlandse’ indirecte bevoegdheidsgronden op basis van artikel 15 HVV zoals vermeld in paragraaf 3.1.

3.3.1 Forum rei, forum actoris, forum connexitatis

Artikel 5 lid 1 sub a HVoV biedt een grond indien de persoon tegen wie de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht zijn gewone verblijfplaats in de staat van herkomst had op het tijdstip waarop die persoon partij werd in de procedure voor het gerecht van herkomst. Onder het begrip ‘persoon’ valt onder meer de gedaagde in de procedure.44 In de Nederlandse rechtspraak wordt de gewone verblijfplaats of woonplaats van de gedaagde in de staat van herkomst als indirecte bevoegdheidsgrond internationaal algemeen aanvaardbaar geacht.45 Terwijl artikel 5 lid 1 sub a HVoV enkel de gewone verblijfplaats als criterium bezigt, hanteert het commune IPR dus ook – of zelfs enkel –46 de woonplaats van de gedaagde als criterium.47

Volgens zowel het HVoV48 als het commune IPR is de Nederlandse rechter niet gebonden aan het oordeel van de buitenlandse rechter wat betreft de gewone verblijfplaats, dan wel woonplaats, van de gedaagde.49 Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt niet duidelijk of het begrip woonplaats wordt geïnterpreteerd aan de hand van het Nederlandse woonplaatsbegrip overeenkomstig artikel 2 Rv juncto artikel 1:10 BW50 dan wel een ruimere interpretatie toelaatbaar is.51 Wat betreft het begrip gewone verblijfplaats is in de Nederlandse rechtspraak en literatuur aansluiting gezocht bij de autonome interpretatie van dit begrip volgens Haagse verdragen gesloten onder de auspiciën van de HCvIPR en EU-verordeningen.52 De autonome interpretatie die aan het begrip gewone verblijfplaats in artikel 5 lid 1 sub a HVoV wordt gegeven,53 inclusief de vier alternatieve definities voor de gewone verblijfplaats voor een entiteit of persoon niet zijnde een natuurlijk persoon in artikel 3 lid 2 HVoV, kunnen derhalve een indicatie vormen voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van de gedaagde als indirecte bevoegdheidsgrond in het commune IPR.

Daarnaast biedt artikel 5 lid 1 sub b HVoV een indirecte bevoegdheidsgrond indien een natuurlijke persoon zijn hoofdvestiging in de staat van herkomst heeft op het tijdstip waarin deze persoon partij werd in de procedure die voortvloeit uit bedrijfsactiviteiten. Hoewel rechtspraak betreffende deze grond in het commune IPR ontbreekt, strookt voornoemde benadering met het Nederlandse woonplaats begrip in artikel 1:14 BW, dat onder meer de plaats waar een natuurlijke persoon een kantoor of filiaal heeft ten aanzien van gelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen als woonplaats aanwijst.54

Als een vonnis voortvloeit uit een procedure met meerdere gedaagden moeten de indirecte bevoegdheidsgronden in het HVoV afzonderlijk worden beoordeeld voor iedere gedaagde.55 Indien de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de gedaagde is uitgebreid tot meerdere gedaagden, vanwege vorderingen die zijn gebaseerd op eenzelfde feitelijke situatie en eenzelfde situatie rechtens, is dit door Nederlandse gerechten wel erkend als een internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond met betrekking tot de andere gedaagden.56

Indien tegen de eiser de erkenning of tenuitvoerlegging van een vreemd vonnis wordt gevorderd, erkent artikel 5 lid 1 sub a HVoV als indirecte bevoegdheidsgrond de gewone verblijfplaats van de eiser in de staat van herkomst.57 De gewone verblijfplaats van de eiser wordt volgens Nederlandse maatstaven in beginsel niet als internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond erkend.58 Met een beroep op de artikelen 10-23 Brussel Ibis-Verordening en artikel 6 sub b, c Rv wordt door academici niettemin betoogt dat specifieke fora ter bescherming van (economisch) zwakkere partijen, met name consumenten, werknemers en verzekeringnemers, internationaal algemeen aanvaard zijn.59

In de rechtsliteratuur wordt verdedigd dat het forum dat naast de hoofdvordering kennisneemt van vorderingen tot voeging, tussenkomst en vrijwaring (forum connexitatis) in het commune IPR een algemeen internationaal geaccepteerde bevoegdheidsgrond betreft.60 Hoewel het HVoV geen algemene forum connexitatis-grond bevat, valt onder ‘verweerder’ genoemd in een aantal gronden in artikel 5(1) HVoV ook een derde partij waartegen de vordering was ingesteld.61

3.3.2 ‘Forum van de vrijwillige onderwerping’,62 stilzwijgende forumkeuze

Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een vreemd vonnis wordt gevorderd tegen een eiser zonder gewone verblijfplaats in de staat van herkomst ten tijde van het instellen van de procedure is artikel 5 lid 1 sub a HVoV, zie vorige paragraaf, niet van toepassing. Voor laatstgenoemd geval biedt artikel 5 lid 1 sub c HVoV een grond, namelijk indien de persoon tegen wie de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, de persoon is die de vordering, niet zijnde een tegenvordering, die aan het vonnis ten grondslag ligt, heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft ook beslist dat de eiser het vreemde vonnis kan worden tegengeworpen omdat hij zich vrijwillig aan de tussenkomst van de vreemde rechter heeft onderworpen.63 In tegenstelling tot artikel 5 lid 1 sub c HVoV wordt volgens het commune IPR de ‘vrijwillige onderwerping’ ook als indirecte bevoegdheidsgrond erkend indien in reconventie een vonnis jegens de eiser is gewezen.64

In de Nederlandse rechtsliteratuur is betoogd dat het ‘forum van de vrijwillige onderwerping (…) slechts [bestaat] daar waar ook uitdrukkelijke forumkeuze mogelijk is, dus als regel niet in het familierecht en in materies waarvoor exclusieve bevoegdheid bestaat’.65 Laatstgenoemde uitzonderingen stroken met artikel 2 lid 1 HvoV, dat familierechtelijke onderwerpen heeft uitgesloten, en met de exclusieve bevoegdheidsgrond in artikel 6 HVoV.

Op basis van artikel 5 lid 1 sub e HVoV dient het vonnis erkend en ten uitvoer te worden gelegd indien de verweerder uitdrukkelijk heeft ingestemd met de bevoegdheid van het gerecht van herkomst tijdens de procedure waarin het vonnis is gegeven. Hoewel het commune IPR geen exact equivalent van de indirecte bevoegdheidsgrond in artikel 5 lid 1 sub e HVoV kent, vertoont deze grond enige overeenkomsten met het geval dat de rechterlijke bevoegdheid is gebaseerd op de stilzwijgende forumkeuze zoals hierna omschreven.66

Artikel 5 lid 1 sub f HVoV biedt een grond indien de verweerder voor het gerecht van herkomst zijn argumenten ten gronde heeft aangevoerd ‘zonder de rechterlijke bevoegdheid te betwisten binnen de termijn die in het recht van de staat van herkomst is vastgesteld, tenzij duidelijk is dat deze betwisting van de bevoegdheid of van de uitoefening van de bevoegdheid uit hoofde van dat recht niet zou hebben kunnen slagen’. De bevoegdheid van de rechter van herkomst gebaseerd op een stilzwijgende forumkeuze wordt in de Nederlandse rechtspraak ook als internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond erkend.67

Ingevolge artikel 5 lid 2 sub b HVoV is de ‘stilzwijgende forumkeuze’-grond niet van toepassing indien de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht tegen een consument of een werknemer. Wat betreft het commune IPR ontbreekt rechtspraak hierover, in het kader van de geldigheid van een expliciete forumkeuze-overeenkomst is door Verheul wel verwezen naar de beschermende bepalingen voor zwakkere partijen in het voormalige Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 1968.68

3.3.3 Forum van het filiaal, agentschap of andere vestiging zonder eigen rechtspersoonlijkheid

Artikel 5 lid 1 sub d HVoV verleent een grond indien de verweerder tijdens de procedure in de staat van herkomst een filiaal, agentschap of andere vestiging zonder eigen rechtspersoonlijkheid heeft en de vordering die aan het vonnis ten grondslag ligt voortvloeit uit activiteiten van dat filiaal, agentschap of vestiging. Onder verwijzing naar artikel 7 lid 5 Brussel Ibis-Verordening en verdragen erkennen academici deze indirecte bevoegdheidsgrond in het commune IPR.69 De Rechtbank Amsterdam heeft beslist dat er sprake is van een internationaal algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond indien zich reeds voor het aanhangig maken van de procedure in de staat van herkomst een nevenvestiging van de gedaagde bevond die daar was opgericht met het oog op activiteiten verband houdende met het desbetreffende geschil.70

3.3.4 Expliciete forumkeuze

Op grond van artikel 5 lid 1 sub m HVoV komt een vonnis voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking wanneer het is gewezen door een gerecht dat is aangewezen in een overeenkomst met uitzondering van een exclusief forumkeuzebeding. In het commune IPR wordt de bevoegdheid van het gerecht van herkomst op basis van een expliciete, inclusief exclusieve, forumkeuze beschouwd als een internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond.71

In artikel 5 lid 1 sub m HVoV is een exclusief forumkeuzebeding uitgezonderd om overlap met het Haags Forumkeuzeverdrag van 2005 (hierna HFV) te voorkomen.72 De verhouding tussen het HFV en het HVoV wordt gekarakteriseerd als complementair.73 In het geval een beroep wordt gedaan op beide toepasselijke verdragen zal het beginsel van favor recognitionis de leidraad zijn.74 De onderlinge verhouding tussen het HFV en het commune IPR wordt daarentegen gekenmerkt door hiërarchie; pas indien het HFV niet toepasselijk is, mag de Nederlandse rechter het commune IPR toepassen.

Vanwege artikel 5 lid 2 sub b HVoV wordt de bevoegdheid op basis van een forumkeuzebeding niet als indirecte bevoegdheidsgrond erkend indien de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht jegens een consument of werknemer. Deze bescherming is slechts ‘beperkt’; het vonnis kan namelijk nog worden erkend en ten uitvoer gelegd op basis van andere gronden in artikel 5 lid 1 HVoV, of ingevolge artikel 15 HVoV op grond van het nationale recht. Er bestaat nog geen Nederlandse rechtspraak inzake de erkenning van een vreemd vonnis betreffende (economisch) zwakkere partijen zoals werknemers en consumenten. In de rechtsliteratuur is verdedigd dat de bevoegdheidsregels in de Brussel Ibis-Verordening ter bescherming van werknemers, consumenten en verzekerden moeten worden beschouwd als algemeen internationaal aanvaarde fora,75 maar er heerst echter onduidelijkheid over de gevolgen indien de rechter van de staat van herkomst geen rekening heeft gehouden met de bijzondere bevoegdheidsbepalingen ter bescherming van deze partijen.76

Het toelichtend rapport over het HVoV vermeldt dat de geldigheid van de forumkeuze overeenkomst moet worden bepaald op basis van het recht, inclusief IPR, van de aangezochte staat.77 In dezelfde lijn wordt in het commune IPR verdedigd dat de geldigheid van het jurisdictiebeding aan de hand van het Nederlandse IPR, in plaats van het IPR van het gekozen forum, dient te worden beoordeeld.78 Volgens de Nederlandse rechtspraak wordt de toelaatbaarheid van een beding inzake een forumkeuze voor een gerecht van een staat buiten de EU beoordeeld aan de hand van de lex fori,79 dat vereist dat het forumkeuzebeding schriftelijk is overeengekomen.80 Het vereiste van schriftelijkheid is ook neergelegd in artikel 5 lid 1 sub m HVoV met dien verstande dat een ander communicatiemiddel tevens is toegestaan zolang het op een later tijdstip kan worden geraadpleegd.

Ingeval aan een geldige exclusieve forumkeuze voorbij is gegaan door de rechter van de staat van herkomst kan volgens het commune IPR, in tegenstelling tot het HVoV,81 in beginsel geen sprake meer zijn van een andere internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond.82

3.3.5 Forum solutionis

Voor een vonnis betreffende een verbintenis uit een overeenkomst is een specifieke grond neergelegd in artikel 5 lid 1 sub g HVoV dat dit vonnis is gegeven door een gerecht van de staat waar die verbintenis is nagekomen of had moeten worden nagekomen (forum solutionis). Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft, met verwijzing naar artikel 6 Rv en artikel 7 lid 1 Brussel Ibis-Verordening, deze grond ook als internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond erkend.83 De beoordeling op welke plaats de verbintenis dient te worden uitgevoerd, ‘dient daarbij overeenkomstig het recht dat op de overeenkomst van toepassing is, te geschieden’.84 Wat betreft het commune IPR wordt verdedigd dat ingeval partijen twisten over het toepasselijke recht, de plaats van de nakoming moet worden bepaald aan de hand van het Nederlandse IPR.85

Ingevolge artikel 5 lid 1 sub g (i) HVoV geldt echter dat de plaats van nakoming ten eerste wordt bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen86 en slechts bij gebreke van een overeengekomen plaats van nakoming is het recht dat op de overeenkomst toepasselijk is bepalend.87 Ontbreekt een overeengekomen plaats, of is de overeenkomst waarin deze plaats is bepaald ongeldig,88 dan dient de plaats van de nakoming te worden bepaald door het recht, inclusief IPR, van het aangezochte gerecht.89

De forum solutionis-grond in artikel 5 lid 1 sub g HVoV is echter niet van toepassing indien de activiteiten van de verweerder in verband met de transactie duidelijk geen doelbewuste en substantiële connectie hadden met de staat van herkomst van het vonnis. Dit ‘doelbewuste en substantiële connectie’-vereiste, geïnspireerd door common law-landen, met name de Verenigde Staten van Amerika en Canada,90 past vanwege de sterk casuïstische aanpak moeilijk in de op civil law gebaseerde verdragsstaten zoals Nederland.91 Het gebrek aan duidelijke criteria voor de beoordeling van voornoemd vereiste92 zorgt voor rechtsonzekerheid, hetgeen indruist tegen ‘Nederlandse opvattingen’.93 Indien het HVoV niet van toepassing is kan op grond van voornoemde argumenten worden verdedigd dat het ‘doelbewuste en substantiële connectie’-vereiste niet door Nederlandse rechters zal worden gebezigd als onderdeel van de forum solutionis-grond in het commune IPR. Uitgaande van laatstgenoemde stelling kan indien het HVoV wel van toepassing is de ‘ruimere’ forum solutionis-grond in het commune IPR complementair werken op basis van artikel 15 HVoV.

De forum solutionis-grond is door artikel 5 lid 2 sub b HVoV uitgesloten indien de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht jegens een consument in verband met een consumentenovereenkomst, of een werknemer in zaken die verband houden met een arbeidsovereenkomst. Deze uitzonderingen leiden ertoe dat de erkenning en tenuitvoerlegging in beginsel beperkt is tot vonnissen die zijn gewezen door gerechten van de staat waar die personen hun gewone verblijfplaats hebben dan wel indien de consument of werknemer tijdens de procedure uitdrukkelijk heeft ingestemd met de bevoegdheid van het gerecht van herkomst.94 In geval van een buitenlands veroordelend vonnis betreffende een (economisch) zwakkere partij heerst in het commune IPR onduidelijkheid over de gevolgen voor de erkenning indien de rechter van de staat van herkomst hiermee bij het bepalen van zijn bevoegdheid geen rekening heeft gehouden.95

3.3.6 Forum rei sitae

De bevoegdheid van de rechter gebaseerd op de plaats van de ligging van een onroerend goed in de staat van herkomst (forum rei sitae) wordt als indirecte bevoegdheidsgrond beschouwd voor vonnissen betreffende zakelijke rechten op een onroerend goed ingevolge artikel 6 HVoV, alsmede de huur van een onroerend goed op basis van artikel 5 lid 1 sub h HVoV.96 Hoewel er nog geen Nederlandse rechtspraak voorhanden is, wordt wat betreft laatstgenoemde vonnissen in de rechtsliteratuur verdedigd dat de bevoegdheid van het gerecht van herkomst gebaseerd op de ligging van het onroerend goed in die staat een internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond betreft.97 In tegenstelling tot het commune IPR erkent het HVoV deze grond ook voor een vonnis inzake een contractuele verbintenis waarvoor zekerheid is gesteld door een zakelijk recht op een in de staat van herkomst gelegen onroerend goed te vestigen,98 en voor een vonnis inzake een persoonlijke vordering in het kader van de registratie van een onroerend goed.99

Wat betreft een vonnis inzake een zakelijk recht op een onroerend goed heeft de indirecte bevoegdheidsgrond vanwege artikel 6 HVoV een exclusief karakter, hetgeen inhoudt dat indien het onroerend goed niet in de staat van herkomst is gelegen het vonnis niet kan worden erkend en ten uitvoer gelegd; er is dan zelfs geen ruimte voor de aanvullende werking van het commune IPR op basis van artikel 15 HVoV.100 In geval van een vonnis inzake een huurovereenkomst voor een woning heeft de forum rei sitae-grond slechts een exclusief karakter ten opzichte van de overige bevoegdheidsgronden in artikel 5 lid 1 HVoV; op basis van artikel 15 HVoV kunnen, met inachtneming van artikel 6 HVoV, de indirecte bevoegdheidsgronden van het commune IPR niettemin nog van toepassing zijn.101

Rechtspraak over de exclusiviteit van de forum rei sitae-grond in het commune IPR ontbreekt. In de rechtsliteratuur is betoogd dat indien een gerecht exclusief bevoegd is het vonnis enkel erkend en ten uitvoer gelegd kan worden als het gewezen is door dat gerecht.102 Volgens academici is een gerecht van een vreemde staat onder meer exclusief bevoegd in geval van een zaak betreffende zakelijke rechten op, of huur, huurkoop of pacht van een onroerend goed dat gelegen is in die staat.103

3.3.7 Forum delicti

Voor een vonnis betreffende een niet-contractuele verbintenis voortvloeiende uit overlijden, lichamelijk letsel, beschadiging of verlies van lichamelijke zaken geldt ingevolge artikel 5 lid 1 sub j HVoV als grond dat het handelen of nalaten dat de schade rechtstreeks heeft veroorzaakt zich heeft voorgedaan in de staat van herkomst, ongeacht waar die schade is ingetreden. Weller verdedigt een ruime interpretatie van ‘niet-contractuele verbintenis’ waaronder bijvoorbeeld een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking valt.104 Volgens de Nederlandse rechtspraak is het internationaal algemeen aanvaard dat bevoegd is het gerecht van ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ (forum delicti); deze grond geldt voor een vonnis voortvloeiende uit een vordering op grond van onrechtmatige daad105 of onrechtvaardigde verrijking.106

In tegenstelling tot artikel 5 lid 1 sub j HVoV betreft de forum delicti-grond in het commune IPR zowel de plaats van de veroorzakende gebeurtenis (het Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (het Erfolgsort).107 Bovendien heeft de forum delicti-grond een ruimer materieel toepassingsgebied, deze geldt namelijk ook in geval van loutere vermogensschade, psychische schade of schade aan immateriële goederen, en zaken die in artikel 2 lid 1 HVoV zijn uitgesloten, zoals smaad, inbreuken op de persoonlijke levenssfeer,108 en intellectuele eigendom.

3.4 Weigeringsgronden

Als in casu voldaan is aan de voorwaarden neergelegd in de artikelen 4, 5 en 6 HVoV kan de rechter de erkenning en tenuitvoerlegging niettemin weigeren op basis van de exhaustieve lijst van weigeringsgronden in artikel 7 HVoV.109 In de komende paragrafen zullen deze weigeringsgronden worden vergeleken met het Nederlandse commune IPR.

3.4.1 Gebrek aan een behoorlijke oproeping

Artikel 7 lid 1 sub a (i) HVoV betreft een weigeringsgrond indien het stuk waarmee de procedure is ingeleid niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op de verdediging nodig was, aan de verweerder is medegedeeld in de staat van herkomst. Uit de tweede Gazprombank-voorwaarde volgt dat het commune IPR een imperatieve weigeringsgrond kent indien de gedaagde niet tijdig en deugdelijk is opgeroepen.110

Volgens het toelichtend rapport over het HVoV dient de oproeping in de staat van herkomst op zodanig wijze te zijn geschied dat de verweerder de gelegenheid heeft gehad om de verdediging te regelen en moet de mededeling de essentiële elementen van de vordering bevatten.111 In het commune IPR wordt het vereiste van behoorlijke oproeping ruim geïnterpreteerd, een aangetekende brief kan bijvoorbeeld voldoende bewijs van ontvangst opleveren.112 Er is zelfs voldaan aan dit vereiste indien de gedaagde opzettelijk heeft voorkomen dat hij de mededeling zou ontvangen dan wel het aan zichzelf te wijten heeft dat hij de mededeling niet heeft ontvangen.113 Of er voldoende tijd voor de gedaagde is geweest om de verdediging te regelen, wordt bepaald aan de hand van Nederlandse beginselen van procesrecht.114

Bij de beoordeling of aan de tweede Gazprombank-voorwaarde is voldaan kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid of alle effectieve rechtsmiddelen in het land van herkomst zijn benut.115 Zo kan een verstekvonnis toch worden erkend en ten uitvoer gelegd indien de gedaagde te laat is opgeroepen maar wel voordat dit vonnis onherroepelijk is geworden op de hoogte is gebracht en nalaat daartegen verzet te doen of een rechtsmiddel in te stellen.116

Hoewel het niet benutten van rechtsmiddelen niet als factor in het HVoV is vermeld, zou het kunnen leiden tot verwerping van beroep op de weigeringsgrond in artikel 7 lid 1 sub a (i) HVoV. De weigeringsgrond in artikel 7 lid 1 sub a (i) HVoV is niet van toepassing indien de verweerder is verschenen en verweer heeft gevoerd zonder de gebrekkige mededeling bij het gerecht van herkomst te betwisten, mits het recht van de staat van herkomst dergelijke betwisting mogelijk maakt. Indien de partij tijdig in het geding is verschenen geldt ingevolge de Nederlandse rechtspraak dat de Nederlandse rechter niet hoeft te onderzoeken of de gedaagde behoorlijk is opgeroepen in het land van herkomst, de gedaagde kan niettemin stellen en bewijs aanvoeren dat hij niet in de gelegenheid is geweest om in de in de staat van herkomst gevoerde procedure behoorlijk verweer te voeren.117

Artikel 7 lid 1 sub a (ii) HVoV bevat een weigeringsgrond indien het stuk waarmee de procedure is ingeleid aan de verweerder in de aangezochte staat is medegedeeld op een wijze die onverenigbaar is met de fundamentele beginselen van de aangezochte staat inzake de betekening van stukken.118 In het kader van de erkenning van een Amerikaans vonnis waarvoor de gedaagde werd opgeroepen in Nederland heeft de Rechtbank Rotterdam geoordeeld dat volstaan kon worden met het verzenden van de processtukken door de Amerikaanse raadsman van de eiser per gewone post naar het kantoor- en woonadres van de gedaagde zoals werd bewezen door een overgelegd affidavit.119 Deze toetsing door de rechtbank komt overeen met voornoemde beoordeling in het kader van artikel 7 lid 1 sub a (ii) HVoV.120

3.4.2 Fraude

Indien het vreemde vonnis door fraude is verkregen biedt artikel 7 lid 1 sub b HVoV een weigeringsgrond voor erkenning of tenuitvoerlegging. Deze weigeringsgrond wordt ook erkend in de Nederlandse rechtspraak onder de noemer van onbehoorlijke rechtspleging dan wel strijd met de openbare orde,121 de tweede of derde Gazprombank-voorwaarde. In beide gevallen betreft de weigeringsgrond zowel processueel als substantief bedrog.122

Ingevolge het commune IPR kan bij de beoordeling van deze weigeringsgrond betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de beschikbare effectieve rechtsmiddelen tegen het vonnis niet zijn uitgeput.123 Hoewel het HVoV de uitputtingsregel niet kent, zou deze omstandigheid wellicht een rol kunnen spelen bij het al dan niet honoreren van deze weigeringsgrond.

3.4.3 Openbare orde

Artikel 7 lid 1 sub c HVoV biedt een weigeringsgrond voor het geval dat ‘de erkenning of tenuitvoerlegging kennelijk onverenigbaar zou zijn met de openbare orde van de aangezochte staat, met inbegrip van situaties waarin de specifieke procedure die tot het vonnis heeft geleid, onverenigbaar was met de grondbeginselen van een eerlijk proces in die staat en situaties waarin de veiligheid of de soevereiniteit van die staat is geschonden’. Volgens de Nederlandse rechtspraak bestrijken de tweede en derde Gazprombank-voorwaarden tezamen ‘de procedurele en materiële kant van de openbare orde-toets’,124 hetgeen inhoudt dat zowel de totstandkoming als de inhoud van de buitenlandse beslissing niet in strijd mag zijn met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde.125 Voornoemde definitie in artikel 7 lid 1 sub c HVoV betreft ook de openbare orde in materieelrechtelijke en procesrechtelijke zin.126

In tegenstelling tot de openbare orde-exceptie in het HVoV wordt door de Hoge Raad niet de eis van ‘kennelijk onverenigbaar’ gesteld, waardoor aannemelijk is dat eerder aan deze exceptie is voldaan.127 In lagere rechtspraak is niettemin overwogen dat een buitenlandse uitspraak slechts ‘in uitzonderlijke gevallen’ in strijd zal komen met de openbare orde.128 Terwijl de openbare orde-exceptie in artikel 7 lid 1 c HVoV een facultatief karakter heeft, moet de aangezochte rechter volgens het commune IPR de erkenning en tenuitvoerlegging weigeren in geval van strijd met de openbare orde.

De beoordeling van de tweede Gazprombank-voorwaarde, het vereiste van behoorlijke rechtspleging, geschiedt op basis van de Nederlandse fundamentele beginselen van behoorlijke procesorde, waarbij het bepaalde in artikel 6 EVRM als minimumgrens geldt.129 Deze toetsing komt overeen met de invulling van de ‘grondbeginselen van een eerlijk proces’ in artikel 7 lid 1 sub c HVoV aan de hand van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.130

Volgens het HVoV dient iedere verdragsstaat zijn eigen openbare orde-exceptie in te vullen.131 Nederlandse gerechten en academici hanteren vaak een tweeledige maatstaf bij de toetsing van de openbare orde, de derde Gazprombank-voorwaarde.132 Bij de beoordeling van het buitengrenscriterium, inhoudende de toetsing van de inhoud van het vreemde vonnis aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde die een absolute werking hebben,133 kunnen bepaalde rechtsbeginselen worden ‘gedestilleerd’ uit de rechtsvergelijking met onder meer IPR-verdragen.134 De (toekomstige) rechtspraak inzake de openbare orde-exceptie van het HVoV kan derhalve inspirerend zijn voor de invulling van het openbare orde-begrip in het commune IPR.

Wat betreft het weigeren van de erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis inhoudende een punitieve schadevergoeding bepaalt artikel 9 juncto 10 lid 1 HVoV dat alleen het gedeelte van het vonnis betreffende het toekennen van de punitieve schadevergoeding mag worden geweigerd, dus niet het gedeelte van het vonnis dat bijvoorbeeld een verbod tot nalaten of doen, of het toekennen van compensatoire schadevergoeding betreft.135 De Nederlandse rechtspraak kent eveneens de benadering dat enkel de erkenning van dat gedeelte van het vonnis betreffende de veroordeling tot buitensporige, punitieve schadevergoeding wordt geweigerd.136

3.4.4 Forumkeuze

Artikel 7 lid 1 sub d HVoV bevat een weigeringsgrond ingeval de procedure voor het gerecht van herkomst in strijd was met een exclusieve of niet-exclusieve forumkeuze neergelegd in een overeenkomst of trustakte.137 Volgens het commune IPR is in beginsel geen sprake van een internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond als door de rechter van de staat van herkomst aan een exclusieve forumkeuze overeenkomst voorbij is gegaan.138 Door de inwerkingtreding van het HVoV kan gezien de brede internationale consensus waarop het verdrag berust139 worden verdedigd dat in laatstgenoemd geval de Nederlandse rechter een discretionaire bevoegdheid toekomt om de erkenning van een vonnis te weigeren. Volgens beide IPR-rechtsbronnen geldt voornoemde weigeringsgrond niet indien de gedaagde is verschenen voor het gerecht van de staat van herkomst en zonder het forumkeuzebeding in te roepen verweer heeft gevoerd, waardoor er sprake is van vrijwillige aanvaarding dan wel een stilzwijgende forumkeuze.140

3.4.5 Tegenstrijdige beslissingen

Artikel 7 lid 1 sub e en f HVoV bevatten weigeringsgronden indien een vreemd vonnis onverenigbaar is met een vonnis gegeven door een gerecht van de aangezochte staat in een geschil tussen dezelfde partijen, dan wel onverenigbaar is met een eerder vonnis gewezen door een buitenlands gerecht betreffende dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, mits het eerder gegeven vonnis voldoet aan de noodzakelijke voorwaarden voor de erkenning ervan in de aangezochte staat. Voornoemde twee weigeringsgronden komen grotendeels overeen met de vierde Gazprombank-voorwaarde.141 In tegenstelling tot artikel 7 lid 1 sub f HVoV is in geval van onverenigbare buitenlandse beslissingen echter niet alleen vereist dat het geschil hetzelfde onderwerp betreft maar ook dat het op dezelfde oorzaak rust.142 Ingevolge beide IPR-rechtsbronnen is de volgorde wanneer de procedures zijn ingesteld niet van belang en dienen de vonnissen uitvoerbaar bij voorraad te zijn.143

3.4.6 Parallelle procedures

Op grond van artikel 7 lid 2 HVoV kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een vreemd vonnis worden geweigerd of uitgesteld indien er al een procedure tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp aanhangig is bij het gerecht van de aangezochte staat. Het commune IPR kent voornoemde grond tot weigering dan wel uitstel niet, maar een verzoek tot erkenning van een buitenlandse beslissing kan worden geweigerd of uitgesteld op grond van het feit dat deze beslissing nog niet onherroepelijk is.144

Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt dat de Nederlandse procedure kan worden aangehouden indien het vreemde vonnis nog niet onherroepelijk is.145 Conform het mandaat van de HCvIPR kent het HVoV geen bepaling wat betreft het aanhouden van een procedure in geval van parallelle procedures.146 Indien het vreemde vonnis onherroepelijk in de staat van herkomst is geworden, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 12 Rv verplicht om zich onbevoegd te verklaren.147 Artikel 12 Rv vereist echter dat het vreemde vonnis in Nederland vatbaar voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging is op grond van toepasselijke internationale verdragen, zoals het HVoV, dan wel de Gazprombank-voorwaarden.148

4. (Mogelijke) voordelen en toegevoegde waarde van het HVoV in Nederland

Het HVoV kan hoofdzakelijk de circulatie van vonnissen tussen Nederland en landen buiten de EU, zoals het Verenigd Koninkrijk,149 bevorderen. De Nederlandse rechter heeft op basis van artikel 7 HvoV de discretionaire bevoegdheid om de erkenning of tenuitvoerlegging te weigeren ingeval het vonnis strijdig is met de openbare orde, behoorlijke rechtspleging, of tegenstrijdige vonnissen, terwijl deze rechter volgens de Gazprombank-voorwaarden verplicht is om in voornoemde gevallen de erkenning te weigeren. Daarnaast kan de complementaire werking van het commune IPR in bepaalde gevallen de erkenning faciliteren. In tegenstelling tot het commune IPR kent het HvoV namelijk geen forum connexitatis-grond,150 en bevatten enkele gronden striktere voorwaarden, bijvoorbeeld de indirecte bevoegdheidsgronden in artikel 5 lid 1 sub g en j HVoV.151

Daarnaast biedt het HvoV ten opzichte van het ongecodificeerde commune IPR in het algemeen meer voorspelbaarheid en rechtszekerheid, hetgeen bevorderlijk is voor de effectieve toegang tot de rechter en de ‘multilaterale handel en investeringen, alsmede mobiliteit’.152 Het verdrag kan ook worden beschouwd als facilitator van grensoverschrijdende geschillenbeslechting, met name voor partijen die gebruik wensen te maken van internationale commerciële rechtbanken,153 zoals de ‘Nederlandse Commercial Court’.

Betreffende onderwerpen waarover in het commune IPR onduidelijkheid of verdeeldheid heerst, kan het HvoV richtinggevend zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld Nederlandse rechters de definities voor gewone verblijfplaats in artikel 3 lid 2 HvoV analoog toepassen. Voor de analogische toepassing is het wel belangrijk dat met name de indirecte bevoegdheidsbepalingen neergelegd in de artikelen 5 en 6 HvoV aanvaardbaar zijn volgens Nederlandse opvattingen. De rechtsvergelijkende analyse in deze bijdrage kan in dit kader als leidraad dienen. Wat betreft zaken waarover nog geen Nederlandse rechtspraak voorhanden is, kan het HVoV ook richtinggevend zijn zoals de invloed van beschermende bepalingen voor zwakkere partijen zoals consumenten en werknemers.

Analogische toepassing van het HVoV zal bijdragen aan de uniformering van het recht inzake erkenning en tenuitvoerlegging op internationaal niveau. De verplichting in artikel 20 HVoV om het verdrag in een internationale geest uit te leggen draagt ook bij aan de internationale rechtsharmonie. De internationale rechtsharmonie wordt tevens bevorderd doordat ingevolge artikel 23 lid 1 HVoV het verdrag zoveel mogelijk moet worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met andere voor de verdragsluitende staten van kracht zijnde verdragen.

De verkapte exequatur-procedure op grond van artikel 431 lid 2 Rv vertoont grote gelijkenis met de procedure op basis van het HVoV: beide zijn summier en betreffen geen révision au fond.154 In vergelijking met een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geding op de voet van artikel 431 lid 2 Rv verloopt de HVoV-procedure daarentegen wel sneller155 en is daarmee goedkoper, en vermindert de kans op tegenstrijdige beslissingen.156 Het feit dat de zaak niet opnieuw inhoudelijk wordt behandeld is ook gunstig voor het ‘internationaal rechtsverkeer’ dat ‘is gebaat bij rechtszekerheid en de erkenning van elders verkregen rechten’.157

Door de snelle en eenvoudige exequaturprocedure op basis van de artikelen 985-995 Rv worden de Nederlandse gerechten over het algemeen minder zwaar belast dan in het geval van een nieuwe inhoudelijke behandeling van de zaak. Bovendien geldt dat de bevoegdheid van de rechter in een exequaturprocedure ex artikel 985 Rv duidelijk is geregeld, terwijl in het kader van een artikel 431 lid 2 Rv-procedure onduidelijkheid heerst over de relatieve bevoegdheid158 alsmede op welke grond de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.159

Op basis van het HVoV kan een veroordelende buitenlandse beslissing als executoriale titel ten uitvoer worden gelegd in de plaats van een Nederlands vonnis op de voet van artikel 431 lid 2 Rv. Vanuit het perspectief van internationaal publiekrecht duidt het behoud van de buitenlandse beslissing, alsmede het verbod tot een nieuwe inhoudelijke behandeling van de zaak, op respect voor de soevereiniteit van staten, hetgeen bevorderlijk is voor de bilaterale relaties van Nederland met andere staten. Daarnaast sluit het erkennen van buitenlandse beslissingen aan bij de ‘historische kern’ van het IPR, de zogenaamde internationale comity.160

5. Conclusie

Uit de rechtsvergelijkende analyse volgt dat het HVoV de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen gewezen door gerechten van niet EU-landen in Nederland kan bevorderen met name vanwege het facultaire karakter van de weigeringsgronden in artikel 7 HVoV. Verder werkt de complementaire werking van het commune IPR op grond van artikel 15 HVoV bevorderend voor de erkenning aangezien enkele indirecte bevoegdheidsgronden in het commune IPR ruimer of minder strikt zijn dan wel ontbreken in artikel 5 lid 1 HVoV. Naast het faciliteren van de circulatie van vreemde vonnissen alsmede het exporteren van Nederlandse beslissingen, biedt het verdrag procedurele voordelen en rechtszekerheid, hetgeen bevorderend werkt voor de grensoverschrijdende handel, mobiliteit en geschillenbeslechting. Bovendien dient het behoud van de buitenlandse beslissing het respect voor de soevereiniteit van staten alsmede de internationale comity.

Ondanks de beperkte toepassingsgebieden van het HVoV heeft het verdrag een toegevoegde waarde in Nederland vanwege de mogelijkheid tot analogische toepassing door Nederlandse gerechten in geval van lacunes dan wel onduidelijkheden in het commune IPR. Het verdrag kan ook een inspiratiebron zijn voor een toekomstige codificatie van het commune IPR betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen in burgerlijke zaken. Door analogische toepassing, hetgeen reeds is gebeurd door de Hoge Raad, en de verplichting in artikel 20 HVoV bevordert het verdrag de internationale rechtsharmonie. Gezien voornoemde (mogelijke) voordelen en toegevoegde waarde kan het HVoV in Nederland worden beschouwd als een game changer.

Notes

* Dr. B. van Houtert is universitair docent internationaal privaatrecht aan de Universiteit Maastricht.

1 P. Nygh and F. Pocar, Report on the Preliminary Draft Convention on Jurisdiction and Foreign Judgments in Civil and Commercial Matters adopted by the Special Commission on 30 October 1999, Prel. Doc. No. 11 of August 2000 for the attention of the Nineteenth Session of June 2001, p. 28.

2 Verdrag inzake bedingen van forumkeuze, ’s-Gravenhage, 30 juni 2005 (Trb. 1997, 299).

3 Als voorloper zie het Verdrag betreffende de erkenning en de ten uitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke en handelszaken, ’s-Gravenhage, 1 februari 1971, dat door Nederland is geratificeerd. Onder de auspiciën van de HCvIPR wordt door experts gewerkt aan de uniformering van regelgeving betreffende internationale bevoegdheid en parallelle procedures in burgerlijke en handelszaken, zie ‘Jurisdiction Project’ via https://www.hcch.net/en/projects/legislative-projects/jurisdiction-project.

4 Besluit (EU) 2022/1206 van de Raad van 12 juli 2022 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke en handelszaken (OJ 2022, L 187/1-3).

5 De huidige verdragstaten waar het HVoV op 1 september 2023 in werking is getreden zijn de EU-lidstaten, m.u.v. Denemarken, en Oekraïne. Op 1 september 2024 zal het verdrag ook in werking treden in Uruguay. Voor de status van het verdrag, zie de statustabel via https://www.hcch.net/en/instruments/conventions/status-table/?cid=137.

6 Zie par. 3.1.

7 Zie ook Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, Advies herziening van artikel 431 Rv inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse civielrechtelijke vonnissen buiten verdrag en verordening, Den Haag, 21 februari 2023, p. 6.

8 F. Garcimartín & G. Saumier, Explanatory Report on the Convention of 2 July 2019 on the Recognition and Enforcement of Foreign Judgments in Civil and Commercial Matters, The Hague: Hague Conference on Private International Law 2020, nr. 32. Ingevolge art. 2 lid 2 HVoV mag het onderwerp betreffende de voorvraag en het verweer buiten het materieel toepassingsgebied vallen. Zie echter art. 8 HVoV.

9 Vanwege gebrek aan uniforme definities van acta iure imperii en acta iure gestionis zie uitsluitingen in art. 2 lid 1 sub n, o, q. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 66-67 (zie noot 8). Op grond van art. 19 HVoV kan een staat echter verklaren dat zij het verdrag niet zal toepassen op vonnissen voortvloeiende uit procedures waaraan de staat of een overheidsinstantie als partij heeft deelgenomen.

10 Zie L. Strikwerda & S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 38. Zie ook C.M.J. Ryngaert, ‘Staatsimmuniteit van executie: beslagmogelijkheden voor crediteuren na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016)’, Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 2017, p. 111.

11 M.H. ten Wolde, ‘Herziening van een honderdtachtig jaar oude bepaling? Codificatie van het Gazprombank-arrest of naar een verlofstelsel?’, NIPR 2018, p. 286; J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging en vreemde vonnissen, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu Uitgevers 1989, p. 39. Op basis van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten van 16 mei 1972 (Trb. 1973, 43), waar Nederland lid van is, kan onder bepaalde voorwaarden een vonnis jegens een Overeenkomstsluitende Staat niettemin worden erkend, gedwongen executie tegen Overeenkomstsluitende Staten is echter uitgesloten. Zie J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse Rechter, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, p. 122.

12 Rb. Den Haag 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11906, NIPR 2018-81, r.o. 5.12. Strikwerda & Schaafsma 2019, p. 39 (zie noot 10).

13 M. Zilinsky, ‘Commuun internationaal procesrecht’, Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 2020, p. 146.

14 HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2103, NIPR 2021-95, r.o. 3.2.4. De HR verwijst naar art. 19 onderdeel c VN-Verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van de staten en hun eigendommen van 2 december 2004 (Trb. 2010, 272) als een regel van internationaal gewoonterecht inzake de immuniteit van executie (r.o. 3.2.3). Zie echter noot bij voornoemd arrest van Th.M. de Boer, NJ 2021/242. Betreffende de bewijslast van ‘voor andere dan publieke doeleinden’, zie HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1281, NIPR 2023-672. Zie ook de ‘herfstarresten’ van de HR in 2016 bekritiseerd door Ryngaert 2017, p. 111-118 (zie noot 10).

15 Conclusie A-G L. Strikwerda, ECLI:NL:PHR:2008:BD1387, par. 14.

16 Voor de erkenning van vreemde vonnissen betreffende familierechtelijke aangelegenheden kent het Nederlandse IPR echter enkele bijzondere bepalingen, zie bijv. art. 10:57 BW. Voor verdragen betreffende onderwerpen uitgezonderd van art. 2 lid 1 HVoV, zie Garcimartín & Saumier 2020, p. 57-64 (zie noot 8).

17 Verheul 1989, p. 2 (zie noot 11). Zie ook Schaafsma & Strikwerda 2019, nr. 258 (zie noot 10).

18 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 102 (zie noot 8).

19 Zie A.P.M.J. Vonken (m.m.v. H.L.E. Verhagen, X.E. Kramer & S. van Dongen), Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 10. Internationaal privaatrecht. Deel I. Algemeen deel IPR, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 554, 555, 559. Zie ook de verwijzing door Van Hoek naar HR 24 november 1916, NJ 1917/5, zie A.A.H. van Hoek, ‘Over een vonnis dat vastzat in de Russische pijplijn’, Ars Aequi 2015, p. 505. Zie verder bijzondere wettelijke bepalingen zoals art. 10:31 BW; art. 10:101 BW.

20 Zie Rb. Amsterdam 9 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6444, r.o. 5.9. Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 7 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:145, NIPR 2021-234, r.o. 4.2.3, 4.2.4; Rb. Oost-Brabant 4 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:435, NIPR 2022-252.

21 Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 99 (zie noot 8).

22 Zie bijv. Rb. Den Haag 22 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6852, NIPR 2020-516; Rb. Amsterdam 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4730, NIPR 2022-24, r.o. 4.11. Zie N. Rosner, Cross-border Recognition and Enforcement of Foreign Money Judgments in Civil and Commercial Matters, dissertatie Rijksuniversiteit Groningen 2004, p. 51; R.C. Verschuur, Vrij Verkeer van Vonnissen, Deventer: Kluwer 1995, p. 52, 56. Zie ook X.E. Kramer, Het kort geding in internationaal perspectief. Een rechtsvergelijkende studie naar de voorlopige voorziening in het internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2001, p. 217-218.

23 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 95 (zie noot 8).

24 Zie ook Kramer 2001, p. 216-217 (zie noot 22); Verschuur 1995, p. 52 (zie noot 22). HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NIPR 2014-381 (hierna Gazprombank-arrest), r.o. 3.6.4. Zie par. 3.4.1 inzake de uitputtingsregel.

25 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.4; HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54, NIPR 2019-63 (hierna Yukos-arrest), r.o. 4.3.4; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170, NIPR 2021-405 (hierna ENEL-arrest), r.o. 3.2.2; HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, NIPR 2023-673, r.o. 3.6.2. Inzake het uitgangspunt van ‘erkennen, mits’ en het verbod neergelegd in art. 431 lid 1 Rv, zie M.H ten Wolde, J.G. Knot & K.C. Henckel, Tenuitvoerlegging van buitenlandse civielrechtelijke vonnissen in Nederland buiten verdrag en verordening (art. 431 Rv), Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum 2017, p. 34 e.v. (hierna WODC-rapport).

26 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 326 (zie noot 8).

27 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 128-129 (zie noot 8).

28 HR 14 november 1924, NJ 1925, 91 (Bontmantel); zie de in noot 25 genoemde rechtspraak. Wat betreft het Gazprombank-arrest, zie van Hoek 2015, p. 508 (zie noot 19).

29 HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, NIPR 2023-673, r.o. 3.6.2. De Hoge Raad verwijst ook naar Garcimartín & Saumier 2020, nr. 127-132 (zie noot 8).

30 Ibid.

31 Ibid. Zie ook Garcimartín & Saumier 2020, nr. 133 (zie noot 8).

32 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.6. Voor het huidige commune IPR inzake art. 431 lid 2 Rv, zie K.J. Krzemiński, ‘Te goed van vertrouwen? Een kanttekening bij het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht tot herziening van artikel 321 Rv’, NIPR 2023-31.

33 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.7. De Hoge Raad verwijst naar de uitleg van ‘uitvoerbaarheid’ in het voormalige art. 38 lid 1 Brussel I-Verordening (nr. 44/2001, PbEU 2001, L 12/1) door het HvJ EU in C-267/97 Coursier tegen Fortis Bank, ECLI:EU:C:1999:213, NIPR 1999-267, par. 29.

34 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.8.

35 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 126 (zie noot 8).

36 Ibid., nr. 126, 310.

37 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.8. Strikwerda en Schaafsma wijzen erop dat ‘onduidelijk is of verjaring of verval van executiebevoegdheid naar Nederlands recht (vlg. artikel 3:324 BW) in de ogen van de Hoge Raad wel een beletsel vormt voor toewijzing in de “verkapte exequaturprocedure”’, zie Strikwerda & Schaafsma 2019, p. 414 (zie noot 10). In tegenstelling tot de Hoge Raad betoogt de Staatscommissie voor Internationaal Privaatrecht dat de verjaring van de executiebevoegdheid naar het recht van het land van herkomst wel een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing in Nederland. Zie Staatscommissie 2023, p. 13 (zie noot 7).

38 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 310 (zie noot 8).

39 Ibid., nr. 163. Zie Verheul 1989, p. 28 (zie noot 11); WODC-rapport 2017, p. 39 (zie noot 25). Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8059, NIPR 2016-78, r.o. 4.4.

40 HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2184, NIPR 2016-368, r.o. 3.4.2.

41 WODC-rapport 2017, p. 40 (zie noot 25). Zie ook Rosner 2004, p. 34 (zie noot 22).

42 Volgens Vanleenhove zijn de bevoegdheidsgronden in het HVoV ‘mondiaal acceptabele minimumstandaarden’. C. Vanleenhove, ‘Het Haags Vonnissenverdrag: op weg naar mondiale wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken’, Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht 2023, nr. 19, p. 29. Zie Hof Amsterdam 1 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3596, NIPR 2016-4, r.o. 4.4: ‘van belang kan zijn hoeveel staten daarbij partij zijn, als indicatie voor het internationale draagvlak van de desbetreffende normen’.

43 Het WODC-rapport 2017, p. 13, 39-40 (zie noot 25) verwijst naar Hof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8059, NIPR 2016-78, r.o. 4.4; Verschuur 1995, p. 51 (zie noot 22).

44 Art. 5 lid 1 sub a HVoV verwijst ook naar de persoon die de verplichtingen van de gedaagde heeft overgenomen d.m.v. subrogatie, erfopvolging, of overdracht, zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 139, 144 (zie noot 8).

45 Rosner 2004, p. 34-35 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 31 (zie noot 11); WODC-rapport 2017, p. 41 (zie noot 25). Zie onder meer Rb. Oost-Brabant 21 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4987, NIPR 2019-489, r.o. 4.3; Rb. Den Haag 28 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10953, NIPR 2021-120, r.o. 6.4.

46 Rb. Amsterdam 15 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4465, NIPR 2015-421, r.o. 4.7; Rb. Amsterdam 6 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1802, NIPR 2019-215, r.o. 4.9.

47 Rb. Oost-Brabant 21 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4987, NIPR 2019-489, r.o. 4.3; Rb. Den Haag 28 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10953, NIPR 2021-120, r.o. 6.4.

48 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 142 (zie noot 8).

49 WODC-rapport 2017, p. 42 (zie noot 25).

50 Ibid., p. 42.

51 Zie bijv. Rb. Amsterdam 6 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1802, NIPR 2019-215, r.o. 4.9, die verwijst enkel naar ‘de plaats van vestiging’ waardoor het onduidelijk is of dit duidt op ‘de plaats van de statutaire zetel’ overeenkomstig art. 1:10 lid 2 BW.

52 Zie bijv. HR 23 september 2016, ECLI:NL:2016:2184, NIPR 2016-368, r.o. 3.4.3. Zie ook Verheul 1989, p. 31, 35 (zie noot 11). De ‘gewone verblijfplaats’ wordt regelmatig als indirecte bevoegdheidsgrond gebezigd in familierechtelijke zaken.

53 Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 142 (zie noot 8).

54 Voor de directe bevoegdheidsgrond in art. 2 Rv juncto art. 1:14 BW, zie T.A.G. Bens, ‘Netherlands’, in: T. Lutzi, E. Piovesani & D. Zgrabljic Rotar (red.), Jurisdiction over Non-EU Defendants: Should the Brussels Ia Regulation Be Extended?, London: Hart Publishing 2023, p. 199-200.

55 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 137 (zie noot 8).

56 Rb. Middelburg 5 april 2006, NIPR 2007-52, r.o. 2.3.1; Rb. Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691, NIPR 2017-68, r.o. 4.12 (verwijst naar art. 8 lid 1 Brussel Ibis-Verordening (nr. 1215/2012, PbEU 2012, L 351/1)). Zie Rosner 2004, p. 35 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 44 (zie noot 25).

57 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 139, 144 (zie noot 8).

58 Verheul 1989, p. 10 (zie noot 11); Verschuur 1995, p. 51 (zie noot 22). Zie echter de volgende paragraaf over ‘het forum van de vrijwillige onderwerping’. Voor vonnissen betreffende familierechtelijke aangelegenheden wordt de gewone verblijfplaats van de eiser vaak wel aanvaard als internationaal algemeen geaccepteerde bevoegdheidsgrond. Zie ook Verheul 1989, p. 35 (zie noot 11).

59 Rosner 2004, p. 38 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 43 (zie noot 25).

60 Rosner verwijst in dit verband o.a. naar art. 8 sub 2 Brussel Ibis-Verordening, zie Rosner 2004, p. 37 (zie noot 22). Zie verder Verheul 1989, p. 34 (zie noot 11).

61 Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 91 (zie noot 8). Zie ook art. 3 lid 1 sub a HVoV.

62 Zie Verheul 1989, p. 33 (zie noot 11).

63 HR 14 november 1924, NJ 1925, 91 (Bontmantel). Zie Strikwerda & Schaafsma 2019, p. 408 (zie noot 10); Verheul 1989, p. 33 (zie noot 11).

64 Rosner 2004, p. 36 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 33 (zie noot 11). Voor een vonnis betreffende een tegenvordering biedt art. 5 lid 1 sub l HVoV twee indirecte bevoegdheidsgronden. Art. 5 lid 1 HVoV bevat overigens diverse gronden betreffende een ‘verweerder’ waaronder ingevolge art. 3 lid 1 sub a HVoV ook een persoon valt tegen wie een tegenvordering in de staat van herkomst is ingesteld.

65 Verheul 1989, p. 33 (zie noot 11).

66 Volgens Verheul valt onder het vrijwillig onderwerpen van een partij aan de vreemde rechter ook een stilzwijgende forumkeuze. Zie Verheul 1989, p. 6 (zie noot 11). Zie ook Rb. Amsterdam 2 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7287, NIPR 2017-207, r.o. 5.3

67 Zie onder meer Rb. Midden-Nederland 11 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4310, NIPR 2020-99, r.o. 4.10; Rb. Rotterdam 13 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4402, r.o. 2.6; Hof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5620, NIPR 2021-408, r.o. 5.7. Zie Rosner 2004, p. 35 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 45 (zie noot 25).

68 Verheul 1989, p. 32 (zie noot 11). Zie art. 17 juncto art. 12 en 15 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 1968, OJ 1972, L 299/32-42 (hierna EEX-Verdrag).

69 Zie Rosner 2004, p. 35 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 31 (zie noot 11). In dit verband kan ook verwezen worden naar de directe bevoegdheidsgrond in art. 2 Rv juncto art. 1:14 BW, zie Bens 2023, p. 199-200 (zie noot 54).

70 Rb. Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691, NIPR 2017-68, r.o. 4.12. Zie ook WODC-rapport 2017, p. 42.

71 HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, NIPR 1994-149 (Esmil/Enka), r.o. 3.3.6.; HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350, NIPR 1994-150 (Esmil/PGSP). Zie Rosner 2004, p. 36 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 44 (zie noot 25).

72 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 215 (zie noot 8).

73 Zie preambule HVoV; Garcimartín & Saumier 2020, nr. 220 (zie noot 8).

74 Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 376 (zie noot 8). Zie art. 26 lid 4 HFV en art. 23 lid 1 en 2 HVoV.

75 Zie Rosner 2004, p. 38 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 43 (zie noot 25).

76 WODC-rapport 2017, p. 46 (zie noot 25). Verheul verwijst naar de beschermend bepalingen voor zwakkere partijen in art. 17 juncto art. 12 en 15 EEX-Verdrag. Verheul 1989, p. 32 (zie noot 11). Voor een bevestigend antwoord kunnen 45 lid 1 sub e (i) Brussel Ibis-Verordening en art. 35 lid 1 Lugano II-Verdrag (30 oktober 2007, Trb. 2009, 223) ter ondersteuning dienen.

77 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 269 (zie noot 8).

78 Verheul 1989, p. 32, 37 (zie noot 11); WODC-rapport 2017, p. 45 (zie noot 25).

79 Zie onder meer Rb. ’s-Gravenhage 30 mei 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1740, NIPR 2012-479, r.o. 3.18.

80 Rb. Rotterdam 13 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4402, r.o. 2.6. Zie ook Rb. Noord-Holland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:1569, r.o. 4.4.

81 Art. 7 lid 1 sub d HVoV, zie par. 3.4.5.

82 Zie Verheul 1989, p. 37, 39 (zie noot 11); WODC-rapport 2017, p. 46 (zie noot 25). Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4077, NIPR 2011-52, r.o. 3.11-3.13. Zie verder par. 3.4.4.

83 Hof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8059, NIPR 2016-78, r.o. 4.6. ‘De overeengekomen plaats van aflevering’ in de staat van herkomst is meegewogen als een van de factoren voor het bepalen van de internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond door Rb. Rotterdam 2 juli 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:5600, NIPR 2014-402, r.o. 4.9.

84 Hof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8059, NIPR 2016-78, r.o. 4.6.

85 WODC-rapport 2017, p. 43 (zie noot 25).

86 De plaats van nakoming is vaak neergelegd in de algemene voorwaarden van een of beide partijen. De geldigheid van deze voorwaarden wordt bepaald door het recht, inclusief IPR, van het aangezochte gerecht. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 182 (zie noot 8).

87 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 182-183 (zie noot 8).

88 Zie noot 86.

89 Ibid., nr. 184. Deze benadering komt overeen met de uitleg van art. 7 lid 1 sub a Brussel Ibis-Verordening door het HvJ EU in C-12/76 Tessili. Zie A. Bonomi & C.M. Mariottini, ‘A game changer in international litigation? Roadmap to the 2019 Hague Judgments Convention’, in: A. Bonomi, G.P. Romano (red.), Yearbook of Private International Law, Volume XX 2018/2019, Köln: Verlag Dr. Otto Schmidt 2019, p. 555.

90 Zie R.A. Brand & C.M. Mariottini, ‘Note on the concept of “Purposeful and Substantial Connection” in Article 5(1)(g) and 5(1)(n)(ii) of the February 2017 Draft Convention’, Prel. Doc. No. 6 of September 2017, via hcch.net.

91 Zie in dit verband Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2021, ECLI:GHSHE:2021:2699, NIPR 2021-593, r.o. 3.5.2.

Hoewel de bevoegdheid van de ‘Court of Appeals’ in de staat van herkomst was gebaseerd op het feit dat de beweerde onrechtmatige handelingen ‘doelbewust gericht’ waren tot personen in die staat en daar ‘voorzienbare effecten’ hadden, werd dit door het Hof ’s-Hertogenbosch niet als internationaal geaccepteerde bevoegdheidsgrond aanvaard maar wel het forum delicti.

92 P. Franzina, ‘The Jurisdictional Filters’, in: M. Weller, J. Ribeiro-Bidaoui, M. Brinkmann & N. Dethloff (red.), The HCCH 2019 Judgments Convention: Cornerstones, Prospects, Outlook, Oxford: Hart Publishing 2023, p. 55. Franzina verwijst naar Bonomi & Mariottini 2019, p. 577 (zie noot 89).

93 Zie par. 3.3.

94 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 221 (zie noot 8). Zie art. 5 lid 1 sub a, e HVoV.

95 WODC-rapport 2017, p. 46 (zie noot 25). Zie par. 4 in deze bijdrage over de mogelijke analogische toepassing in het commune IPR van de beschermende bepalingen voor consumenten en werknemers in het HVoV.

96 Ingevolge art. 18 HVoV heeft de EU verklaard dat het HVoV niet toepasselijk is op niet-residentiële huurovereenkomsten betreffende onroerende goederen gelegen in de EU. Zie overweging 11 in de considerans en art. 4 van het Besluit (EU) 2022/1206 van de Raad van 12 juli 2022 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke of handelszaken, OJ 2022, L 187/1-3.

97 Rosner 2004, p. 37 (noot 22); Verheul 1989, p. 34 (zie noot 11); WODC-rapport 2017, p. 44 (zie noot 25).

98 Art. 5 lid 1 sub i HVoV. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 193 (zie noot 8).

99 Ingevolge art. 5 lid 3 HVoV zijn de overige gronden in art. 5 lid 1 HVoV in dit geval niet van toepassing. Vonnissen inhoudende de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers vallen echter niet onder het verdrag op grond van art. 2, lid 1, sub j HVoV.

100 De exclusiviteit van art. 6 HVoV geldt niet indien het onroerend goed niet is gelegen in een verdragsstaat. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 241-242 (zie noot 8) met verwijzing naar art. 23 lid 3 en 4 HVoV.

101 Zie art. 5 lid 3 HVoV.

102 Verheul 1989, p. 39 (zie noot 11).

103 Zie J.P. Verheul & M.W.C. Feteris, Rechtsmacht in het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, ’s Gravenhage: T.M.C. Asser Instituut 1986, p. 234-235. Het verdient opmerking dat de directe forum rei sitae-bevoegdheidsgrond in art. 6 sub f Rv echter geen exclusief karakter heeft omdat de Nederlandse wetgever niet over de rechtsmacht van de buitenlandse rechter kan beslissen. Zie P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 6 Rv, aant. 10, Wolters Kluwer 2020.

104 M. Weller, ‘The Jurisdictional Filters of the HCCH 2019 Judgments Convention’, in: A. Bonomi, G.P. Romano (red.), Yearbook of Private International Law, Volume XX 2019/2020, Köln: Verlag Dr. Otto Schmidt 2020.

105 Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2021, ECLI:GHSHE:2021:2699, NIPR 2021-593, r.o. 3.5.3. Zie de verwijzing naar Rb. Amsterdam 2 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7287, NIPR 2017-207, r.o. 5.3 in het WODC-rapport 2017, p. 44 (zie noot 25). Zie ook Rosner 2004, p. 37 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 34 (zie noot 11).

106 Rb. Amsterdam 6 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1802, NIPR 2019-215, r.o. 4.12-4.13.

107 Ibid. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat onder de internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond forum delicti ook het ‘centrum van belangen van het slachtoffer’ valt onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van het HvJ aangaande art. 7 lid 2 Brussel Ibis-Verordening. Zie Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2021, ECLI:GHSHE:2021:2699, NIPR 2021-593, r.o. 3.5.3. Zie ook Rosner 2004, p. 37 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 34 (zie noot 11).

108 Zie bijv. Rb. Amsterdam 2 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7287, NIPR 2017-207.

109 Zie art. 4 lid 1 HVoV; Garcimartín & Saumier 2020, nr. 23 (noot 8).

110 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.4.

111 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 248, 251 (noot 8). Indien de staat van herkomst en de aangezochte staat lid zijn van het Haags Betekeningsverdrag van 15 november 1965 (Trb. 1966, 91) en er niet conform laatstgenoemd verdrag is betekend, kan in het licht van art. 23 lid 1 HVoV worden verdedigd dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis kan worden geweigerd op grond van art. 7 lid 1 sub a (i) HVoV.

112 Rosner 2004, p. 50 (zie noot 22) verwijst in dit verband naar Rb. Breda 21 juni 1977, AK 10960.

113 Rosner 2004, p. 50 (zie noot 22) verwijst naar Advocaat-Generaal Strikwerda, HR 25 september 1992, NJ 1992, 748. Zie ook Rb. Amsterdam 15 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4465, NIPR 2015-421, r.o. 4.9.

114 Rosner 2004, p. 48 (zie noot 22) verwijst in dit verband naar HR 25 september 1992, NIPR 1992, 310. Zie ook Verheul 1989, p. 51 (zie noot 11).

115 Zie Yukos-arrest, r.o. 4.3.3, 4.3.4; ENEL-arrest, r.o. 3.3.2.

116 Rosner 2004, p. 48 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 51, 52 (zie noot 11). Zie onder meer Rb. Zeeland-West-Brabant 16 augustus 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5251, NIPR 2017-527, r.o. 3.7; Rb. Noord-Holland 9 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4954, NIPR 2021-427, r.o. 4.14.

117 Rb. Rotterdam 9 mei 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW8060, NIPR 2012-388, r.o. 3.9.1; Rb. Rotterdam 15 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6172, NIPR 2016-104, r.o. 4.5.

118 Hoewel het HVoV ‘de fundamentele beginselen inzake de betekening van stukken’ niet definieert, wordt ingevolge art. 20 HVoV gestreefd naar een uniforme interpretatie. In het toelichtend rapport wordt een vergelijking gemaakt met de weigeringsgrond in art. 13 lid 1 Haags Betekeningsverdrag 1965, dat een aanvraag om betekening alleen kan worden geweigerd indien deze inbreuk maakt op de soevereiniteit of veiligheid van de aangezochte staat. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 254 (zie noot 8).

119 Rb. Rotterdam 17 maart 2010, NIPR 2010-361, r.o. 5.5, 5.7.

120 Zie Rb. Rotterdam 17 maart 2010, NIPR 2010-361, r.o. 5.5, 5.7.

121 Rosner 2004, p. 44, 45 (zie noot 22); Verheul 1989, p. 45, 48 (zie noot 11).

122 Rosner 2004, p. 44, 45 (zie noot 22); Garcimartín & Saumier 2020, nr. 257 (zie noot 8).

123 Yukos-arrest, r.o. 4.3.3, 4.3.4; ENEL-arrest, r.o. 3.3.2.

124 Zie onder meer Rb. Midden-Nederland 11 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4310, NIPR 2020-99, r.o. 4.14; Hof Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3008, NIPR 2018-429, r.o. 3.23. Bij de beoordeling van zowel de tweede als derde Gazprombank-voorwaarde kan de rechter betekenis toekennen aan de omstandigheid of alle effectieve rechtsmiddelen in het land van herkomst zijn benut, zie Yukos-arrest, r.o. 4.3.3, 4.3.4; ENEL-arrest, r.o. 3.3.2. Zie eerdere opmerkingen betreffende voornoemd uitputtingsbeginsel in paragrafen 3.4.1 en 3.4.2.

125 Yukos-arrest, r.o. 4.1.4. Zie ook Vonken 2023, nr. 503 (noot 19).

126 M. Jovanovic, ‘Thou Shall (Not) Pass – Grounds for Refusal of Recognition and Enforcement under the 2019 Hague Judgments Convention’, Yearbook of Private International Law 2019-2020, p. 323.

127 Zie Gazprombank-arrest. WODC-rapport 2017, p. 51 (zie noot 25).

128 Zie onder meer Rb. Midden-Nederland 16 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5421, NIPR 2014-27, r.o. 3.22; Rb. Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691, NIPR 2017-68, r.o. 4.17; Rb. Amsterdam 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4730, NIPR 2022-24, r.o. 4.9.

129 WODC-rapport 2017, p. 47 (zie noot 25). Zie ook Verschuur 1995, p. 55 (zie noot 22). Zie onder meer Hof Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3008, NIPR 2018-429, r.o. 3.33; Rb. Midden-Nederland 11 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4310, NIPR 2020-99, r.o. 4.14. Voor desbetreffende beginselen, zie WODC-rapport 2017, p. 47-49 (zie noot 25).

130 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 261, noot 118 (zie noot 8).

131 Ibid., nr. 264.

132 Voor de toetsing aan het buitengrenscriterium en het binnengrenscriterium, zie bijv. Rb. Amsterdam 9 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6444, r.o. 5.14. Zie Rosner 2004, p. 41 (zie noot 22); WODC-rapport 2017, p. 47 (zie noot 25). Conclusie P. Vlas, ECLI:NL:PHR:2018:1017, par. 3.48 bij het Yukos-arrest. Zie ook Vonken 2023, nr. 494 (zie noot 19).

133 WODC-rapport 2017, p. 52 (zie noot 25). Zie bijv. Rb. Rotterdam 17 februari 1995, NIPR 1996-134.

134 Vonken 2023, nr. 506 (zie noot 19).

135 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 265, 291 (zie noot 8).

136 Rb. Midden-Nederland 11 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4310, NIPR 2020-99, r.o. 4.28-4.30; Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2021, ECLI:GHSHE:2021:2699, NIPR 2021-593, r.o. 3.7.3-3.7.5, 3.9.

137 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 269 (zie noot 8).

138 Zie par. 3.3.4.

139 Zie par. 3.3.

140 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 268, noot 195 (zie noot 8). Verheul 1989, p. 37 (zie noot 11); Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4077, NIPR 2011-52, r.o. 3.10.

141 Gazprombank-arrest, r.o. 3.6.4.

142 Garcimartín & Saumier 2020, nr. 272 (zie noot 8).

143 Rb. Arnhem 21 juni 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BM8462, NIPR 2010-414, r.o. 3 sub c. Zie Garcimartín & Saumier 2020, nr. 271, voetnoot 198 (zie noot 8).

144 HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, NIPR 2023-673, r.o. 3.6.2. De Hoge Raad verwijst naar art. 4 lid 4 HVoV.

145 In het kader van art. 12 Rv, zie HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, NIPR 2023-673, r.o. 3.3.5. De volgende gerechten hebben de Nederlandse procedure aangehouden ongeacht of voldaan werd aan de voorwaarden in art. 12 Rv: HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2888, NJ 2001/1, NIPR 1999-165, r.o. 3.3.3; Rb. ’s-Hertogenbosch 13 juni 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BA7236, NIPR 2007-228, r.o. 3.1; Hof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3248, NIPR 2022-130, r.o. 4.8.

146 Zie het ‘Jurisdiction Project’ in noot 3.

147 HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, NIPR 2023-673, r.o. 3.3.6.

148 HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1266, NIPR 2023-675, r.o. 3.2.3.

149 Zoals blijkt uit recente rechtspraak bestaat er geen verdragsrelatie bestaat tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk op het gebied van de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, zie Rb. Noord-Holland 15 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6208, NIPR 2022-445, r.o. 4.9; Rb. Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7521, NIPR 2023-309, r.o. 4.12, 4.13. Zie verder P.M.M. van der Grinten, ‘Erkenning en tenuitvoerlegging na Brexit: de rechtzoekende als verliezer’, NIPR 2022, p. 1-6.

150 Zie par. 3.3.1.

151 Zie par. 3.3.5, 3.3.7.

152 Preambule HVoV.

153 Zie M. Pertegás Sender, ‘The 2019 Hague Judgments Convention: its conclusion and the road ahead’, in: Asian Academy of International Law (red.), Sinergy and Security: the Keys to Sustainable Global Investment: Proceedings of the 2019 Colloquium on International Law, Asian Academy of International Law Limited, p. 181-190, nr. 10.

154 Zie art. 4 lid 2 HVoV. Zie inter alia Hof Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3008, NIPR 2018-429, r.o. 3.23.

155 Zie art. 13 lid 1 HVoV juncto art. 987 Rv.

156 In het kader van art. 431 lid 2 Rv, zie M. Freudenthal, ‘Dutch national rules on the recognition and enforcement of foreign judgments, Article 431 CCP’, NIPR 2014, p. 571.

157 Van Hoek 2015, p. 504 (zie noot 19).

158 N. Peters, ‘Bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een exequaturprocedure en een actio iudicati’, NIPR 2010, p. 220.

159 WODC-rapport 2017, p. 11 (zie noot 25). Zie anders Krzemiński 2023 (zie noot 32).

160 T.W. Dornis, ‘Comity’, in: J. Basedow, G. Rühl, F. Ferrari & P.A. De Miguel Asensio (red.), Encyclopedia of Private International Law, Cheltenham: Edward Elgar Publishing Limited 2017, p. 385-386.